Het gebeurt niet zo heel vaak dat je als archeoloog de kans krijgt een vroege residentie vrijwel integraal op te graven. In 2006 deed die mogelijkheid zich echter voor in Sint-Oedenrode (provincie Noord-Brabant). Direct ten zuiden van de Martinuskerk, de vroegere Oda-kapittelkerk, wilde de gemeente een terrein ontwikkelen en voorafgaand daaraan zou er bodemonderzoek moeten plaatsvinden. Immers, hier zou de burcht van de heren van Rode hebben gestaan! Een adellijk geslacht van meer dan regionale betekenis en optredend in oorkonden uit de late 11e en de eerste helft van de 12e eeuw. Het terrein lag op een hoge dekzandrug en werd aan drie zijden omgeven door het Dommeldal. Tijdens het onderzoek bleek dat de plek al vanaf het mesolithicum/neolithicum een min of meer continue bewoning kende. Vanaf de Karolingische tijd zijn er duidelijke aanwijzingen voor een permanente nederzetting. De latere patroonheilige Oda zou hier in 726 zijn gestorven en begraven. Maar laten we ons beperken tot de resultaten van het archeologisch onderzoek. We doen dat door achtereenvolgens de drie belangrijkste fasen te bespreken.

Sint Oedenrode woontoren

Op zijn laatst in 1180 kwam de burcht in handen van de graven van Gelre, waarbij de hoofdgebouwen werden gesloopt en de grachten werden gedempt. Er werden nieuwe, bredere grachten en brede aarden wallen aangelegd. Het kerkterrein werd vergroot en voorzien van een nieuwe palissade met mogelijk een apart toegangsgebouw. Door dit alles werd de binnenplaats verkleind tot 37×40 meter. Zowel het dierlijk slachtafval als de restanten van het aardewerk duiden op de bijzondere status van de bewoners in deze periode. Zo werd onder meer botmateriaal van kraanvogel, edelhert, steur en noordkaper aangetroffen.

Sint-Oedenrode-fase1

In 1231 verkocht Otto II van Gelre het ‘graafschap Rode’ aan Hendrik I van Brabant. Het markeerde de derde en laatste fase van de vroege residentie te Sint-Oedenrode. Erg opvallend was dat er nu aan de oostzijde van de versterking een brug kwam te liggen naar een kunstmatig opgeworpen heuvel, die door Peters in diens recente onderzoek wordt geduid als een motte. Het lijkt een wat merkwaardige combinatie: een vroege residentie die werd uitgebreid met een mogelijke motteheuvel aan de oostzijde. Of gaat het hier niet om een motte? We weten het niet. In de tweede helft van de 13e eeuw werden de wallen geëgaliseerd en de grachten gedempt. Dit alles om tussen 1275 en 1300 het terrein opnieuw te kunnen inrichten en aan te passen aan de wensen van de tijd. Het eigenlijke burchtterrein bleef daarbij opvallend leeg. Wel onderscheiden we nu twee belangrijke nieuwe bouwdelen, en wel aan de oostzijde een onderkelderde bakstenen woontoren van 8×10 meter met gebrandschilderde glas-in-lood ramen en leistenen dakdekking, met een aansluitende vleugel. Aan de westzijde vinden we het omstreeks 1400 gebouwde en in 1475 alweer vervangen ’s-Hertogenhuis, dat uiteindelijk tot 1912 zou blijven bestaan. Het kerkterrein werd vanaf de 15e eeuw omgeven door een stenen muur op de plaats van de 12e-eeuwse palissade. Gelegen op een groot terrein en omgeven door een brede gracht is deze weidse aanleg van de laatste fase typologisch niet te duiden.